maandag 24 mei 2010

Inpakken en wegwezen

Achterlijk

Ik ben bijna bij de kerk van Simion de pilaarheilige als de avond valt. Op zoek naar een slaapplaats kom ik terecht op het erf van een oude boer en zijn vrouw. De boer draagt een versleten jasje over een vuil overhemd. De pijpen van zijn broek heeft hij in zijn laarzen gepropt. De boerin draagt een lange, donkere bloemetjesjurk en een hoofddoek. Ze glimlacht vriendelijk met haar haast tandeloze mond.
We hebben nog geen handen geschud of de boer nodigt me al uit voor thee en een overnachting. De boer en zijn vrouw zien eruit als arme mensen. Hun kleinkinderen, die even verderop met een koe in het gras liggen, ogen niet al te fris gewassen. Maar ik ben moe van het fietsen, eigenlijk iets te moe, en bovendien het is moeilijk om hier in de omgeving een slaapplaats te vinden. Daarom lach ik dankbaar en ik neem het aanbod aan.

De boer sommeert één van de kleinkinderen om een glas water voor mij te halen. Onhandig staat de jongen op en galoppeert naar de boerderij. Als hij terugkomt, loopt hij geconcentreerd, het glas met twee handen omklemmend. Hij is ouder dan ik in eerste instantie had gedacht. Een jaar of vijftien. Misschien is hij niet de kleinzoon, maar de zoon van het stel. Hoe dan ook: er is duidelijk iets mis met hem. Hij loopt wat mank en praat moeilijk. Onder zijn neus zit aangekoekte snot.
Uit beleefdheid drink ik enkele slokken van het water, maar eigenlijk ben ik een beetje vies van de jongen en daarmee ook van het water dat hij brengt. Waar heeft hij dat water vandaan gehaald? Is het glas wel afgewassen? De jongen kijkt geïnteresseerd toe terwijl ik met de boer praat en geeft me af en toe een por om mijn aandacht te trekken. Dan wijst hij en zegt hij iets. De boer vangt mijn blik, tikt tegen zijn slaap en schudt zijn hoofd. “De jongen is niet goed bij zijn hoofd”, lijkt hij te zeggen.

De boer en boerin begeleiden mij naar hun woning, een kale kamer met betonnen muren en een tapijt van geweven kunststof op de vloer. Tegen de muur liggen groezelige matrasjes. Er hangt een sterke boerderijlucht. Met verbazing heb ik geconstateerd dat de jongen niet de enige is bij wie er iets schort aan zijn verstandelijke vermogens. Ook de twee andere kinderen die bij de koe in het gras lagen zijn geestelijk gehandicapt. Bovendien blijken het geen kinderen te zijn. De ene is een jonge vrouw van, naar ik schat, begin twintig. De ander een jongen van rond de achttien.

Ik vraag me af in wat voor een huishouden ik ben beland. Het lijkt me niet direct een opvanghuis voor jongeren met een verstandelijke beperking. Heeft het echtpaar gewoon heel veel pech gehad? Hebben ze op te late leeftijd kinderen gekregen? Zelfs het woord inteelt schiet door mijn hoofd. Een afgelegen boerderij op het platteland, weinig huwelijkskandidaten in de omgeving… Ik zet het idee snel uit mijn hoofd.

De boerin draait de gasbrander aan en zet het water op voor thee. Ze spoelt theeglazen om en droogt ze vervolgens af met een theedoek. Verbeeld ik me nou dat het een vieze tod is, of is de lap alleen maar oud en verwassen? De boer hangt als een tevreden pasja achterover tegen zijn kussen.

De kleinzoon, of zoon, is naast mij op het matrasje komen zitten. Hij leunt iets te dicht tegen me aan maar dat heeft hij zelf niet door. Steeds weer grijpt hij naar mijn knie, arm of bovenbeen en slaakt vervolgens enkele onverstaanbare kreten. In het begin glimlach ik nog een paar keer vriendelijk, maar al snel probeer ik alleen nog maar afstand te nemen. Het valt me op dat de vieze joggingbroek van de jongen al vaak versteld is. Midden in het kruis is een lapje genaaid.

De boer ziet mijn ongemakkelijke houding en besluit een poging te doen mij uit te leggen wat er met de jongen aan de hand is. Na veel handen- en voeten werk begrijp ik dat de jongen onder een auto is gekomen. Hij heeft daarbij een klap voor zijn kop gehad en zijn been ontwricht. Sindsdien loopt hij met metalen pinnen in zijn been. Mentaal is hij nooit meer dezelfde geworden.

De thee is klaar en de boerin reikt mij een glaasje aan. Ik nip er beleefd van. De jongen knoeit de helft van zijn thee op de vloer. Dan buigt hij zich weer naar mij toe om iets in mijn oor te toeteren. De boer heeft inmiddels genoeg van het gedrag van de jongen en snauwt zijn vrouw iets toe. Zij staat op, pakt een stuk tuinslang en voordat ik goed en wel door heb wat er gebeurt, geeft ze de jongen een paar fikse meppen tegen zijn arm en rug. De jongen krimpt even ineen, maar toont zich niet echt onder de indruk. Wel gaat hij iets verder van me af zitten.

Moet ik hier de hele avond doorbrengen? In deze ene kamer in het gezelschap van de boer, de boerin en de jongen? Hoe moet dat dadelijk bij het eten? Ik heb wel honger, maar ben inmiddels zo vies van het huishouden dat ik me afvraag of ik een hap door mijn keel zal kunnen krijgen. En gaan we hier dan met z’n allen slapen? Met de boer, zijn vrouw en alle gehandicapte kinderen erbij? Hoeveel klappen met de tuinslang zullen er nog vallen voordat het bedtijd is?

Plotseling klinkt er een geluid dat niet thuishoort in de boerderij: het zenuwachtige getjilp van mijn mobiele telefoon. Het is Rami, een docent Engels die ik enkele dagen eerder heb ontmoet. Hij belt gewoon om wat over koetjes en kalfjes te praten, maar ik houd het gesprek kort. Als ik op heb gehangen, zeg ik in een opwelling: “ Sorry, ik moet gaan.” Ik heb geen excuus bedacht waarom ik zo plots moet opstappen, maar dat maakt niet uit omdat ik toch niet voldoende woorden in het Arabisch ken om het uit te leggen. Alleen wijs ik verontschuldigend ik naar mijn telefoon alsof het telefoongesprek de reden is van mijn vertrek.

Ik dank de boer voor de gastvrijheid en de boerin voor de thee. Ook excuseer ik me een paar keer. Maar mijn besluit staat vast: ik wil hier weg.

Buiten begeleidt de boerin me naar mijn fiets. Ze kijkt bedroefd. Om me duidelijk te maken wat er aan de hand is trekt ze een extra sip gezicht en spreidt ze hoofdschuddend haar handen. “Dit is dan het leven waar ik aan vastzit”, lijkt ze te willen zeggen. Dan wijst ze naar haar borst en steekt ze haar wijsvinger in de lucht. Ze wijst naar boven. “Ik sta er helemaal alleen voor. Allah is mijn enige hoop.”

Zou ze het doorhebben dat ik zojuist haar huis ben uitgevlucht? Dat ik niet ergens anders naartoe moest maar dat ik het gewoon niet langer uithield in haar huishouden? Beschaamd bedenk ik me dat ze misschien wel precies aanvoelt hoe de vork in de steel zit. Misschien zou ze zelf af en toe ook niets liever willen dan maken dat ze weg kwam. Weg van haar autoritaire man. Weg van haar achterlijke kinderen. Weg van het stinkende erf. Nooit meer het kapotte kruis van een joggingbroek verstellen. Nooit meer slaan met de tuinslang.

Met een glimlach probeer ik mijn medeleven uit te drukken. Ter afscheid geven we elkaar een korte onhandige knuffel. Dan stap ik op en fiets ik weg. Weg van deze ellende.

Hagel

Hoewel ik ontsnapt ben aan een avond bij de treurige boerenfamilie, heb ik nog steeds geen slaapplaats gevonden. De zon is al bijna onder, dus ik ga snel op zoek naar een plek voor mijn tent. Aan de voet van de heuvel waarop de ruïnes van de kerk van Simion staan, loop ik binnen bij een soort cafetaria. Binnen zitten de eigenaar en zijn familie aan het avondmaal. De stoelen staan schuin tegen de tafels. Ze hadden op deze tijd van de dag geen toeristen meer verwacht - de ruïnes zijn slechts tot zes uur ’s avonds te bezichtigen. Daarom ben ik echter niet minder welkom. Direct schuift de eigenaar een stoel bij en nodigt me uit om mee te eten. Hij stelt me voor aan zijn acht kinderen en aan zijn vrouw, die zwanger is van de negende.
De eigenaar, Hassan, heeft er geen problemen mee als ik mijn tent ergens op zijn land opzet. Ik mag overal staan waar ik wil, maar als ik daar de voorkeur aan geef, mag ik ook op de bank slapen die buiten achter het cafetaria onder een afdakje staat. Eén van zijn zoons slaapt sowieso in het cafetaria om de wacht te houden. Omdat ik geen zin heb om mijn tent op te zetten, kies voor de bank.
Al snel na de maaltijd kruip ik in mijn slaapzak. Vanaf mijn bank heb ik uitzicht op het maanverlichte landschap. Het is nog maar negen uur maar ik ben doodop en val vrijwel meteen in slaap.

Terwijl de hemel ’s avonds nog helder was, komt om vier uur ’s ochtends de regen met bakken uit de hemel vallen. Er is een onweer losgebarsten en de druppels roffelen als trommelstokken op het golfplaten dak waar ik onder lig. Een poosje kijk ik gefascineerd naar de plensbui.
Ik begin alweer half weg te soezen als ik door het regengordijn een gestalte zie opdoemen. Een man rent met grote passen recht op het cafetaria af. Ik verstijf even in mijn slaapzak. Wie is dat nou weer? En waar komt hij vandaan?
Tot mijn opluchting zie ik dat het Hassan is, die aan komt soppen. “Ik maakte me zorgen”, verklaart hij. “Het dak lekt. Ik was bang dat je hier in de regen zou liggen.” Dan pas zie ik dat de regen even verderop overal in straaltjes door het dak komt sijpelen.
Gerustgesteld loopt Hassan de regen weer in, terug naar zijn warme huis, een stukje verderop. Ik doe mijn oorstoppers in en draai me om. Nog een uurtje te gaan voor het licht wordt.



Om zes uur is het tijd om op te staan. Hassan scharrelt al een half uurtje rond en heeft me al twee keer uitgenodigd voor thee. De regen is inmiddels overgegaan in hagel en het lawaai is nu oorverdovend. Overal in het landschap zijn stroompjes en beekjes ontstaan en ook de vloer van het cafetaria staat blank. Het gammele cafetaria is niet gebouwd op slecht weer. Nog drie uur en dan zijn de ruïnes even verderop open voor bezichtiging. Hopelijk is de bui dan overgetrokken.


Het uitgebreide ontbijt dat Hassan me voorzet: joghurt met olijfolie, humus met olijfolie, drie verschillende soorten olijven en wat groenten.

Pilaarheilige

In the Guiness World Book of Records 2010 staat Simion de Pilaarheilige nog altijd te boek als degene die het langst op een paal heeft geleefd. Sinds zijn dood in 459 na Christus heeft niemand zijn prestatie overtroffen: zevenendertig jaar lang zat Simion op zijn pilaar in de rotsachtige heuvels nabij Aleppo.
Simion was op zijn pilaar gaan wonen toen hij merkte dat hij nergens het kluizenaarsleven kon leiden dat hij voor ogen had. Eerst werd hij uit het klooster geschopt omdat hij zo enthousiast vastte dat hij er bijna in bleef. Daarna sloot hij zich op in een hut en later in een grot. Tegen die tijd hadden andere Christenen lucht gekregen van deze fanatieke kluizenaar. Ze zagen het als een wonder dat hij nog leefde na alle weken die hij had doorgebracht zonder voedsel en water. Ze bezochten Simion voor wijze raad en voor zijn zegen. Simion, die juist alleen wilde zijn met zijn gebeden, zag geen manier om aan hun aanwezigheid te ontsnappen, dan door op een pilaar te klimmen en zo letterlijk boven het klootjesvolk uit te stijgen. Volgens de overlevering bleef hij zevenendertig jaar lang op zijn pilaar zitten. Hij at alleen het brood en water dat de jongens uit een naburig dorp naar boven brachten. ’s Nachts ketende hij zich vast, om ervoor te zorgen dat hij niet naar beneden zou vallen.

Van de pilaar waarop Sint Simion het grootste gedeelte van zijn leven heeft gezeten, is nog maar weinig over. Bedevaartgangers hakten er stukjes vanaf als souvenir en daardoor is nu nog slechts een eivormig stuk steen over. Als een menhir staat de rots op een voetstukje te midden van de ruïnes van de kerk die na zijn leven voor Sint Simion werd opgericht.

Tegenwoordig komen er vooral toeristen naar de kerk van Simion. Bussen vol Fransen, Nederlanders, Turken, Duitsers en Zuid-Koreanen komen de heuvel op en parkeren even voorbij het cafetaria waar ik de nacht heb doorgebracht. Ik zal vast niet de enige zijn die in navolging van Simion na het bezichtigen van de ruïnes even op een voetstuk ben gaan staan en een foto van me heb laten nemen.



Waterpijp

Halverwege mijn reis wordt in Syrië een rookverbod voor publieke ruimtes ingevoerd. Iedereen lijkt hier te roken, vrouwen niet uitgezonderd, en daarom geloof ik er eerst niets van, dat zo’n rookverbod hier gaat werken. Maar al snel blijkt dat ik de macht van de politiestaat onderschat heb. Binnen enkele dagen verdwijnen asbakken van tafel en verschijnen er overal verbodsbordjes.
Ik vraag me wel af wat er moet worden van de nationale gewoonte om in theehuizen en restaurants urenlang aan een waterpijp te lurken. Hoewel ik zelf niet rook, vind ik het waterpijpritueel wel mooi. De ober brengt de klant een waterpijp (shisha in het Arabisch), stapelt de gloeiende kooltjes en staat een poosje te paffen tot de pijp goed op gang is. Dan zet hij een vers mondstukje op de slang en geeft de pijp aan de klant. Terwijl de klant tevreden doorlurkt, komt de ober om de tien minuten even langs om de shisha te voorzien van verse kooltjes.
Hoe moet dat straks in de winter met al die theehuizen die praktisch draaien op de waterpijpverhuur? Nu kunnen de klanten nog wel buiten op het terras zitten, of op de binnenplaats, maar in de winter is het daar veel te koud voor. Een waterpijp rook je niet even in vijf minuten op. En de obers die de waterpijpen aansteken? Raken die dadelijk hun baan kwijt als gezondheidsschade door meeroken koste wat kost voorkomen moet worden?

Decadent

Even verwijderd van de oude stad met de overdekte souk en de kronkelige steegjes, ligt het nieuwe centrum van Aleppo. Brede winkelstraten met sjieke boutiques en trendy café’s. Ik strijk neer in café Bond, waar hippe studenten achten hun laptops zitten, gebak eten en waterpijp roken. Het interieur is strak vormgegeven en uitgevoerd in glanzend zwart-wit. Er is gratis draadloos internet en als je zelf geen notebook bij je hebt, kan je aan de bar altijd een uitleenexpemplaar halen. Na het urenlange rondzwerven door de oude stad voel ik me hier reuzedecadent. Dat gevoel wordt nog eens versterkt als ik mijn ‘vulcano’ fruitcocktail krijg voorgezet.



Gouden kooi

Op een schiereilandje in de Eufraat, honderd kilometer ten noordoosten van Aleppo, ligt een piepklein stukje Turkije. Op het eerste gezicht is het een klein paradijsje in de droge, woestijnachtige omgeving. Het gras is sappig en groen. Rozen en andere bloemen staan volop in bloei en grote cipressen en palmen bieden de nodige schaduw. Het eilandje is omgeven door het helder blauwe water van de Eufraat. Het schiereiland is niet breder dan vijftig meter en is misschien tweehonderd meter lang.
Nieuwsgierig geworden door de grote Turkse vlaggen, draai ik de weg op die het eilandje met het vaste land verbindt. Voor de ingang van het grote hek dat rond het hele schiereiland is opgetrokken, staat een politiepost. Enkele Syrische politiemannen houden me staande. Wie het eiland op wil, moet zijn paspoort achterlaten.
Aan de andere kant van het hek staan twee Turkse soldaten te wachten. Ze hebben al gezien dat er een gast op komst is.
Het blijkt dat hier de tombe staat van Shah Suleyman, de grootvader van Osman de eerste, de stichter van het Ottomaanse Rijk. Het verhaal gaat dat hij samen met twee soldaten in 1227 verdronk in de Eufraat en dat de lichamelijke resten van de drie altijd in de tombe bewaard zijn gebleven.
Het stukje Turkije wordt permanent bemand door zo’n elf Turkse militairen. Het is geen slechte standplaats. De soldaten leiden de toeristen rond en drinken thee. De enige pech is dat ze niet buiten het hek mogen komen. Ze zitten opgesloten op hun idyllische eilandje. “Ik zou zo graag eens in de Eufraat willen zwemmen”, verzucht dienstplichtige soldaat Erhan. “Het water ziet er zo lekker uit en het is zo warm hier. Maar het mag niet. We mogen alleen maar kijken.” Nog twee maanden te gaan. Dan worden ze afgelost en komt er weer een nieuwe lichting soldaten.